'In de huidige Notariswet (oud, bew.) ontbreekt een uitdrukkelijk geregelde algemene geheimhoudingsbepaling. (...) De thans in dit artikel voorgestelde regeling wijkt inhoudelijk niet af van hetgeen nu reeds op grond van de beroeps- en gedragsregels (van de voormalige vereniging KNB, bew.) geldt.
De geheimhouding beperkt zich tot de informatie die vertrouwelijk aan de notaris is meegedeeld of waarvan hij het vertrouwelijk karakter moest begrijpen.' (MvT II, 23 706, nr. 3, p. 26)
‘Het ambtsgeheim van de notaris en zijn plicht tot geheimhouding (…) staat in dienst van de vertrouwensrelatie tussen de notaris en zijn cliënt en hangt samen met de bijzondere positie van de notaris in het rechtsbestel. De formele tussenkomst van de notaris is bij verschillende (privaatrechtelijke) rechtshandelingen voorgeschreven. Om een vrije toegang tot deze rechtsbedeling te waarborgen is het noodzakelijk dat een ieder zich vrijelijk tot een notaris kan wenden voor juridische bijstand of advies en daarbij verzekerd is van het vertrouwelijk karakter van hetgeen aan de notaris wordt toevertrouwd. Het is dit algemeen maatschappelijk belang dat de grondslag vormt voor het ambtsgeheim. Het ambtsgeheim van de notaris is dan ook door de Hoge Raad erkend als algemeen rechtsbeginsel. (HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173, bew.). Het grote belang van deze geheimhoudingsplicht komt onder meer tot uiting in de strafbaarstelling van de schending van een ambts- of beroepsgeheim in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. De geheimhoudingsplicht kan alleen in uitzonderlijke omstandigheden door de geheimhouder of door de rechter worden doorbroken. (…)
Om de integriteit van het ambtsgeheim te waarborgen hangen twee rechtsbeginselen onlosmakelijk samen met de geheimhoudingsplicht: het beginsel van het verschoningsrecht voor de geheimhouder en het beginsel van de afgeleide geheimhoudingsplicht voor anderen dan de oorspronkelijke geheimhouder. Het verschoningsrecht dient om de geheimhouder te vrijwaren van wettelijke verplichtingen die strekken tot openbaarmaking van hetgeen onder zijn geheimhoudingsplicht valt, en voorkomt een conflict tussen tegengestelde rechtsplichten. Het beginsel van het verschoningsrecht is in diverse wettelijke bepalingen als uitzondering op een wettelijke plicht erkend voor degenen met een beroeps- of ambtsgeheim. (…)
De in de jurisprudentie erkende afgeleide geheimhoudingsplicht, dat tevens een afgeleid verschoningsrecht met zich meebrengt, rust op een ieder die uit hoofde van zijn dienstbetrekking, functie, hoedanigheid, of werkzaamheden kennis neemt van informatie die onder de geheimhoudingsplicht van de oorspronkelijke geheimhouder valt. Hiermee wordt voorkomen dat vertrouwelijke informatie die valt onder het beroeps- of ambtsgeheim via anderen dan de oorspronkelijke geheimhouder alsnog openbaar wordt. De afgeleide geheimhoudingsplicht is analoog aan en van dezelfde omvang als de oorspronkelijke geheimhoudingsplicht. Eventuele uitzonderingen op de oorspronkelijke geheimhoudingsplicht werken daarom door in de reikwijdte van de afgeleide geheimhoudingsplicht. In artikel 22 Wna, wordt bepaald dat op de notaris een geheimhoudingsplicht rust, voorzover niet bij of krachtens de wet anders is bepaald. Dit betekent dat bij of krachtens de wet uitzonderingen kunnen worden gemaakt op de werking en reikwijdte van de geheimhoudingsplicht. (…)
Het verschoningsrecht volgt de geheimhoudingsplicht. Dit betekent dat telkens wanneer een uitzondering wordt gemaakt op de geheimhoudingsplicht, tevens de grond voor het verschoningsrecht komt te vervallen. Dit betekent eveneens dat telkens wanneer de geheimhoudingsplicht «overgaat» op een ander dan de oorspronkelijke geheimhouder bij wijze van afgeleide geheimhoudingsplicht, daar ook het verschoningsrecht aan is verbonden. (…)
Gezien het feit dat de notaris zijn diensten verleent als drager van een openbaar ambt, is een goed toezicht op die dienstverlening een waarborg voor blijvende aandacht voor de integriteit bij de uitoefening van zijn ambt. (…)
Met de uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht ten behoeve van het toezicht door het Bureau (zie artikel 111a derde lid, bew.), de kwaliteitstoetsing door de KNB (zie artikel 61a derde lid, bew.) en de uitoefening van de tuchtrechtspraak (zie artikel 94 tweede lid en artikel 99a derde lid (inzake het tuchtrechtelijk vooronderzoek), bew.) worden adequate voorzieningen getroffen om tegen te gaan dat een notaris zijn ambtsgeheim kan misbruiken door zich met een beroep op het verschoningsrecht te onttrekken aan enige vorm van toezicht. (…)
De nieuwe uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht van de notaris en het daarbij behorende verschoningsrecht die hier worden voorgesteld, zijn onvermijdelijk van invloed op het vertrouwelijke karakter van de traditionele relatie tussen de notaris en zijn cliënt, ook indien deze laatste volkomen te goeder trouw is. (…).
De bescherming die het ambtsgeheim aan de vertrouwelijkheid tussen notaris en zijn cliënt biedt, wordt in de uitwerking van de uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht echter zoveel mogelijk gewaarborgd. Dit doordat deze uitzonderingen in de bovengenoemde gevallen doelgebonden is en alleen geldt ten opzichte van degenen die belast zijn met het de uitoefening van het toezicht, de uitvoering van een tuchtrechtelijk vooronderzoek, de uitoefening van de tuchtrechtspraak en het uitvoeren van intercollegiale kwaliteitstoetsen. Deze doelbinding van de uitzondering op de geheimhoudingsplicht aan specifieke doeleinden betekent dat indien een toezichthouder, een onderzoeker, de tuchtrechter of een kwaliteitstoetser kennis neemt van een cliëntdossier, op deze voor al hetgeen buiten deze doeleinden valt, een afgeleide geheimhoudingsplicht rust, waaraan het verschoningsrecht is verbonden.’ (MvT II, 32 250, nr. 3, p. 6-8)
‘De KNB komt met haar advies terug van verschillende voorstellen in dat rapport (van een commissie van de KNB, de commissie-Breedveld, bew.), maar neemt de in het rapport opgenomen voorstel tot civielrechtelijke en strafrechtelijke vrijwaring van de notaris bij doorbreking van zijn geheimhoudingsplicht over, en wijst in dat verband op de regeling in de Wwft. Dergelijke vrijwaringen zijn bij de in dit wetsvoorstel opgenomen nieuwe uitzonderingen op het ambtsgeheim niet noodzakelijk. Voor deze uitzonderingen wordt bij wet bepaald wanneer een notaris is ontheven van zijn geheimhoudingsplicht en aan welke wettelijke verplichtingen tot het verstrekken van inlichtingen hij alsdan moet voldoen. Anders dan in het geval van de meldingsplicht op grond van de Wwft maakt de notaris maakt hierin geen eigen afweging. Hij kan dus ook niet aansprakelijk worden gesteld voor een vermeende schending van zijn geheimhoudingsplicht, aangezien deze plicht dan immers niet van toepassing is.’ (MvT II, 32 250, nr. 3, p. 12-13)
‘De afgeleide geheimhoudingsplicht is naar zijn aard gelijk aan de oorspronkelijke geheimhoudingsplicht en heeft dus een gelijke inhoud en reikwijdte. Aangezien de reikwijdte van de (oorspronkelijke) geheimhoudingplicht mede wordt bepaald, in casu wordt beperkt, door eventuele uitzonderingen op de geheimhouding, gelden deze uitzonderingen evenzeer voor de afgeleide geheimhoudingplicht. Immers, anders zou de afgeleide geheimhoudingplicht ruimer en meer omvattend zijn dan de geheimhoudingsplicht van de notaris zelf. (…) Aldus volgt uit de in het voorliggende wetsvoorstel voorziene uitzonderingen op de notariële geheimhoudingsplicht in de eerste plaats dat personen die betrokken zijn bij elk van de wettelijke taken van kwaliteitstoetsing, toezicht en tuchtrechtspraak, cliëntinformatie met elkaar kunnen delen zonder dat de afgeleide geheimhoudingplicht daaraan in de weg staat. De beschikking over deze vertrouwelijke informatie en het gebruik ervan is niet gebonden aan de specifieke persoon (toezichthouder, auditor, onderzoeker) die in eerste instantie van deze informatie heeft kennis genomen, maar staat ten dienste van een juiste vervulling van de wettelijke taak. Uiteraard dient vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid het delen van vertrouwelijke informatie tussen personen alleen te geschieden indien en voor zover dit voor die taakvervulling daadwerkelijk noodzakelijk is. Bovendien heeft het delen van cliëntinformatie tot gevolg dat op de ontvangende persoon, net als bij de verstrekking door de notaris in eerste instantie, eveneens een afgeleide geheimhoudingsplicht komt te rusten. In de tweede plaats gelden dezelfde principes mutatis mutandis voor het delen van cliëntinformatie tussen personen die bij de vervulling van verschillende van de voornoemde wettelijke taken betrokken zijn. Zo kan het bestuur van de KNB, en ook die van het BFT, besluiten tot het verstrekken van cliëntinformatie aan de tuchtrechter bij het indienen van een klacht – ten aanzien waarvan een wettelijke uitzondering op de reikwijdte van de (afgeleide) geheimhoudingsplicht is voorzien – zonder dat de afgeleide geheimhoudingsplicht hieraan in de weg staat. Dit geldt tevens voor het bij hoge uitzondering verstrekken van cliëntinformatie door de KNB aan het BFT ten behoeve van de uitoefening van het toezicht. Ook hier betreft het een (toekomstig) wettelijk vastgelegde uitzondering op de notariële geheimhoudingsplicht. De dan toepasselijke uitzondering op de geheimhoudingsplicht is doelgebonden en dus komt ook in dat geval op de ontvangende partij een afgeleide geheimhoudingsplicht te rusten. Indien het BFT beschikt over cliëntinformatie is daarop dus altijd de afgeleide geheimhoudingsplicht van toepassing, ongeacht of deze informatie direct van de notaris dan wel via de KNB is verkregen.
Bij de uitwisseling van anderszins vertrouwelijke informatie dan cliëntinformatie, bijvoorbeeld ten aanzien van de persoon van de notaris, geldt de algemene geheimhoudingsplicht van artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze bepaling staat de verstrekking van (in algemene zin) vertrouwelijke informatie toe, indien enig wettelijk voorschrift daartoe verplicht of de noodzaak daartoe uit een juiste taakvervulling voortvloeit. Hiervan is in de besproken situaties sprake. De verstrekking van zowel cliëntinformatie als van anderszins vertrouwelijke informatie door de KNB aan het BFT, of door de KNB of het BFT aan de tuchtrechter, is dus mogelijk, zonder dat de notariële geheimhoudingsplicht of de geheimhoudingsplicht van artikel 2:5 Awb hieraan in de weg staan.’ (MvA I, 32 250, E, p. 2-3)
'Het verschoningsrecht van de notaris vindt blijkens het onder 3.1 overwogene zijn grondslag in het algemene maatschappelijke belang dat men zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het aan hem toevertrouwde tot hem als vertrouwenspersoon kan wenden, en derhalve niet in het individuele belang van degenen die van zijn bijstand gebruik maken. Daarom kan niet worden aanvaard de in het onderdeel verdedigde opvatting dat de omstandigheid van het verhoor van de R-C plaatsvindt op verzoek van de bewindvoerders in de surséance van de belanghebbende vennootschappen, de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht zou opheffen. Dit geldt ook indien - zoals het onderdeel tot uitgangspunt neemt - deze vennootschappen de notaris uit zijn geheimhoudingsplicht zouden hebben ontslagen. Een andere opvatting zou er immers toe leiden dat het oordeel omtrent de geloofwaardigheid van hen die zich tot de betreffende vertrouwenspersoon hebben gewend, ongunstig zou kunnen worden beïnvloed door hun weigering hem uit zijn geheimhoudingsplicht te ontslaan, zodat de vrees dat zij daardoor naderhand tot een zodanig ontslag zouden worden genoopt hen ervan zou kunnen weerhouden de hulp van die vertrouwenspersoon in te roepen of zich vrijelijk tegenover hem uit te spreken.
3.4. Het tweede middel betreft de vraag tot welke feiten het verschoningsrecht van de notaris zich uitstrekt. Voorop moet worden gesteld dat het hof, blijkens zijn derde r.o., kennelijk ervan is uitgegaan dat het verschoningsrecht van de notaris zich alleen uitstrekt tot datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig, dat wil zeggen als notaris is toevertrouwd en dat alles waarvan de wetenschap hem als zodanig is medegedeeld, ook als hem toevertrouwd heeft te gelden. Dit uitgangspunt is, voor zover voor de onderhavige zaak van belang, juist.
3.5. Ook onderdeel 2 faalt. Het hof geeft geen onjuist criterium aangelegd door te oordelen dat de notaris het verschoningsrecht slechts kan worden ontzegd 'wanneer buiten redelijke twijfel staat, dat met de gevraagde getuigenis niet wordt getreden in de vertrouwenssfeer van zijn ambt', waarmee het hof heeft willen aangeven dat de aard van het verschoningsrecht meebrengt dat de opgegeven vragen niet behoeven te worden beantwoord, zolang de rechter aan redelijke twijfel onderhevig acht of die beantwoording naar waarheid zou kunnen geschieden zonder dat geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven.' (HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173 (Maas/Ogem))